Als ik ergens binnen kom, ben ik er ook.
La Guerre Japonaise is mijn Guernica. Een vijfluik, zes meter breed – ik haalde er de wereldpers mee. Straatarm was ik in die tijd, ik leefde van een tientje per week. Iemand bood er 10.000 gulden voor, maar dat geld heb ik afgeslagen. Ik wilde en zal een miljoen hebben.
Ik ben thuis op verschillende plekken, maar als ik moet kiezen, kies ik voor Parijs. Liever een hok in Montparnasse dan een landgoed in Italië of een loft in New York.
Enschede na de oorlog was een grote, grauwe fabrieksstad. Mijn moeder was een Hongaarse die er toevallig was beland en er gevangen zat met een kind. ‘Ga hier weg,’ waren de eerste woorden die ik hoorde.
Als kind wilde ik al uit de anonimiteit. Je had toen een blad dat ‘Okido’ heette. Als je jarig was en je stuurde je pasfoto op, had je kans dat het afgedrukt werd. Toen ik twaalf werd, stond ik in dat blad. Daar was ik heel trots op.
Waarom al die vrouwen op me afkwamen weet ik niet. Het overkwam me gewoon.
Het kunstenaarschap is een ijsbaan waar je voortdurend van af glijdt. Ik ben altijd onrustig geweest, heb honderden verschillende dingen gedaan, werd vaak afgeleid: reizen, affaires met vrouwen. Maar je moet op die baan blijven.
Van hotelkamers krijg je op den duur genoeg.
Als ik ergens aan begin maak ik het af. Ik heb zeven jaar elke dag aan De Hunnen gewerkt, een boek van 1500 pagina’s. Dan schreef ik over een bevroren Boedapest, terwijl buiten de mensen in bikini liepen.
Ik hou van een beetje stangen.
Op mijn veertiende ging ik voor het eerst naar Parijs. Ik had ‘Een eenzame in Montparnasse’ gelezen, over de schilder Modigliani, dat vond ik schitterend. Ik wilde ook kunstenaar worden. Samen met je vrienden in het café zitten, mooie modellen, lekker uitslapen, dat leek me wel wat.
Je moet elke dag verliefd kunnen worden.
Ik ben zeer gedisciplineerd. Dat kan ook niet anders, als je ziet wat ik allemaal gedaan heb: honderden schilderijen, tientallen boeken.
Geld moet rollen. Het komt met kruiwagens binnen, maar het gaat met wagonladingen weer naar buiten, dus ik moet altijd werken.
Er zijn duizend dingen leuker dan schrijven en schilderen. Het is een voortdurend gevecht om achter die ezel of achter dat tafeltje te gaan zitten.
Ik, Jan Cremer viel op omdat er voor het eerst in de taal van de fabriekskantine en de kazerne werd geschreven.
Je kunt het je niet meer voorstellen, maar in restaurants werd ik geweigerd, de tram bleef staan als ik was ingestapt. Ik kreeg het zo benauwd dat ik naar Amerika ben geëmigreerd.
Mijn schilderijen zijn woorden in verf. En als ik schrijf, schilder ik met woorden.
Ik heb hele mooie en lieve vriendinnen gehad, maar als een affaire in de weg kwam van het werk was het over.
Al mijn herinneringen draag ik met me mee. Als ik foto’s terugkijk word ik doodmoe, want elke foto die ik zie beleef ik weer.
Ik heb gebroken harten achtergelaten, dat zou ik nu anders hebben gedaan. Hoe? Ach, ik zou misschien een beetje aardiger zijn.
Mensen zijn voor of tegen mij, maar het zit er nooit tussen in.
Grote geesten jatten alles bij elkaar. Picasso, Tolstoi, Bob Dylan, ze graaien allemaal in de grote cultuurmand.
De kleur in mijn werk komt voort uit de grauwe mist van honderden fabrieken, de veenbranden waarvan de geur dagenlang in de stad hing.
Live fast, die young, zeggen ze in Amerika. Ik kies voor ouderdom.
Ik heb altijd alleen gewerkt, maar de meeste kunstenaars willen ergens bij horen. Ze klitten bij elkaar in groepjes en bewegingen, zoals Cobra indertijd.
Rudi Fuchs noemt mij de schilder van de heimwee. Daar kan ik me wel in vinden.
Ik zie van verre of iemand van kwade wil is.
De beste plek ter wereld is de top van een Alp, met de wolken beneden je, terwijl je wordt omringd door gemzen en adelaars.
Ik bewonder iedereen die zich met hart en ziel aan zijn werk wijdt.
Als je veel in het nachtleven zit kom je wel eens de verkeerde mensen tegen. Ik heb geleerd om me uit bepaalde situaties te vechten en ik zie altijd een ontsnappingsroute – ik weet als ik ergens binnenkom altijd precies hoe ik weer weg moet komen. Mijn ingeboren achterdocht heeft me een paar keer het leven gered.
Never take it for granted.
Ik kan geen verhaal verzinnen, zou nooit iets kunnen schrijven wat ik niet zelf heb meegemaakt. Met schilderen is het net zo. Ik schilder wat ik heb gezien, wat ik me herinner.
Er was een tijd dat ik per jaar vier of vijf keer om de wereld reisde. Ik ben daarmee gestopt toen ik in een taxi een black-out kreeg. Het was donker en ik wist opeens niet meer waar ik was. Ik bleek in Kopenhagen te zijn.
Je kunt alleen in de herinnering voortleven als je iets tastbaars maakt. Elk schilderij dat ik maak, elk boek dat ik schrijf, gaat de historie in. Over duizend jaar wordt mijn werk nog besproken.
Wat ik waardeer in een vrouw is kameraadschap. Dat je op haar kunt rekenen, dat je met haar kunt lachen. Je vrouw moet ook je maat zijn.
Het leven is een odyssee. Alle klassieke verhalen gaan daar over. Als je iets hebt bereikt, kijk je weer verder.
Een van de voordelen van ouder worden is dat je al dat gezeik niet meer zo serieus neemt.
Esquire, 2011